Menu
Sluit zoekveld

Waarmee kunnen wij je van dienst zijn?

Wie zoekt die vindt.

De toekomst van onze taal

Op 24 februari 2018 organiseerde het Willemsfonds in Den Haag een groot debat over de toekomst van onze taal, het Nederlands. We deden dit samen met de Nederlandse organisaties Stichting Politiek theater en het Genootschap Onze Taal. De openingsvraag van het debat luidde als volgt: is het Engels een verarming of een verrijking voor onze taal? Het onderwerp werd van alle kanten belicht door prominente taalkundigen, schrijvers en journalisten. Ook auteur Geert van Istendael was aanwezig. Geniet mee van een extract uit het betoog dat hij op 24 februari hield.

Dames en Heren,

Voor u staat niet iemand die het Engels haat. Integendeel zelfs. In de jaren zeventig van vorige eeuw heb ik een jaar in Engeland gewoond. Mijn huisbaas, een Berlijnse jood die in de jaren dertig van vorige eeuw nog net op tijd de biezen had kunnen pakken, wees me vrijwel elke dag op de schoonheid en de zich schier tot in het oneindige vertakkende complexiteit van de Engelse taal. Hij sprak Engels met het accent van een Feldwebel uit een slechte oorlogsfilm, maar fouten maakte hij, geloof ik, niet. Geloof ik, die twee woorden zijn belangrijk.

Men had mij naar een Engelse universiteit gestuurd, onder meer omdat ik zo goed Engels kende. Dacht men. Fatale vergissing. Bij de eerste vergadering merkte ik tot mijn niet geringe verbazing dat ik geen bal begreep van wat de Britten zeiden en dat, als ik iets probeerde te stamelen, zij mij aankeken met nauwelijks door hoffelijkheid in toom gehouden afgrijzen.

Met andere woorden, Engels is wellicht een niet al te weerbarstige taal als je ze wilt gebruiken om waar ook ter wereld onderbroeken of koperdraad te verkopen, activiteiten waartegen ik geen enkel bezwaar heb, maar alles wat daar bovenuit gaat is oeverloos ingewikkeld en vooral onvoorspelbaar. Over de consequent inconsequente spelling wil ik het niet eens hebben. Ik woonde destijds in het stadje Reading, wat je exact op dezelfde manier schrijft als het tegenwoordig deelwoord van lezen: reading. En aan I heard his heart breaking, drie keer met exact dezelfde twee letters e a geschreven voor drie nog andere klanken, wil ik geen woorden vuil maken.     

Maar dit is geen schotschrift tegen de Engelse taal.

Ten eerste, ik zou voor geen goud dichters als John Donne, Emily Dickinson, Gerald Manley Hopkins, Louis McNeice, Dylan Thomas, John Ashbery, Elizabeth Bishop of Robert Frost willen missen. En zoveel anderen. Maar om, zoals Jan Eijkelboom me ooit zei, uit pure bewondering dan maar meteen in het Engels te gaan schrijven, nee, dank u beleefd. Wat dan met Pablo Neruda vroeg ik hem. Of Pierre Reverdy? Of San Juan de la Cruz? Of Cesare Pavese? Of Hölderlin? Allemaal waardeloos, want niet Engels? En ik beperkte me dan nog noodgedwongen tot het armzalige handjevol talen die ik enigszins beheers.         

Ten tweede, ik weiger me tegen een taal te keren, welke het ook is. Er zijn talen die door honderden miljoenen aardbewoners worden gesproken en andere door een paar duizend. Zij zijn evenwaardig. Mandarijn en Spaans zijn vandaag de grootste. Zijn zij daarom meer waard dan de andere? Nee.  Evenmin zijn zij minder waard. Iedere taal heeft haar onvervangbare schoonheid en haar onverwisselbare originaliteit.   

En toch stel je keer op keer vast dat sprekers van sommige talen zich door middel van hun taal willen verheffen boven hun medemensen. De pseudo-argumenten die ze gebruiken om hun minachting te verantwoorden, zijn altijd dezelfde. Wie een andere taal spreekt is achterlijk, provinciaal, politiek reactionair of ronduit verdacht. De βάρβαρος van de Grieken was de medemens die geen Grieks sprak en dus brabbelde. In veel Slavische talen gaat men nog verder. Men noemt de vreemdeling die de Slavische taal niet machtig is: Němec, hij die stom is, sprakeloos, niet in staat tot taal. Dat het woord nu synoniem is voor Duitser wijst erop dat de Duitsers het niet de moeite waard vonden de taal van de buren te leren spreken.

Verhoudingen tussen talen zijn nooit onschuldig. Vaak genoeg heb ik vastgesteld dat Nederlanders en nu ook jonge Vlamingen de grootste moeite hebben om dat te begrijpen. Ik, een Belg van een wat oudere generatie, heb het aan den lijve ondervonden. De Belgische taalkwestie was niet zozeer een probleem tussen Vlamingen en Walen, maar veeleer een probleem binnen Vlaanderen, waar de hogere klassen Frans spraken en ervan overtuigd waren dat de lagere klassen, alweer, geen echte taal spraken. On parlait le flamand aux animaux et aux domestiques, je sprak Vlaams met beesten en knechten, in die volgorde. Het was trouwens de Franstalige Belgische schrijver Jean-Luc Outers die me de helderste formulering gaf: Entre les langues, il y a toujours un rapport de force. Tussen talen heerst altijd een machtsverhouding.   

’s Ochtends koffie zettend, zet ik radio 1 aan. Wat hoor ik? Engels. Ha, daar is die vreselijke reclame weer. Met die en die auto, you meer the future. Your private banker. Hij strugglet met zijn energy output. Ha, daar is de nieuwslezer. Hoera, die spreekt ten minste behoorlijk Nederlands. Maar nu stelt hij een vraag aan een bedrijfsleider of een politicus. Ach, mevrouw, we moeten eerst nog wat brainstormen. Maar vooral: don’t jump to conclusions, want you never can tell. En bleef het maar beperkt tot bedrijfsleiders en politici. Nee, nee, ook schrijvers, de hoeders van onze taal zou je toch denken, buigen in het stof voor het Angelsaksische cultuurimperialisme. Vorig jaar ontving ik een Vlaamse  debuutprijs voor misdaadromans. Ik ben zeventig jaar, maar ja, bij sommige mensen duurt het nogal lang eer ze volwassen worden. Bij nader toezien echter was het geen prijs. Het was een award

Dus ook de beoefenaars van de literatuur buigen voor het Angelsaksische imperialisme. Want imperialisme is het, een vastberaden poging om de hegemonie op elk gebied te vestigen en niet meer los te laten. Linkse intellectuelen, die van ontbijt tot avondmaal  schimpen op alles waar Donald Trump voor staat, leveren zich willoos, nee, juichend over aan de officiële taal van het Imperium Trumpanum. Blijkbaar wordt daar niet meer over nagedacht, niet in Nederland, niet in Vlaanderen. Je wilt toch vooral bewijzen hoe heerlijk kosmopolitisch je wel bent. Maar juist door dat slaafse gedrag bewijs je dat het typische minderwaardigheidsgevoel van de provinciaal je gedachten beheerst en je wilt voor geen prijs dat de eerste de beste voorbijganger je zou ontmaskeren. In het Engels hebben ze overigens een pracht van een woord voor provinciaal: parochial, parochiaal.

Wat Nederland betreft, kan ik dat een beetje begrijpen. Nederlanders hebben nooit hoeven te vechten voor hun  taal. Hoewel Nederland kan bogen op de mooiste uitgeverstraditie ter wereld, een uitgeverstraditie waar bijna alle Vlaamse schrijvers dankbaar voor moeten zijn, ik incluis, toch bekruipt me meer dan eens het onbehaaglijke gevoel dat veel Nederlanders  zo snel mogelijk van dat achterhaalde Nederlands af willen. In Amsterdam kun je nauwelijks nog een kop koffie bestellen in het Nederlands en als je daartegen protesteert, beklijken ze je alsof je een hinderlijk insect bent. Het is bekend dat in Nederland de belangstelling voor andere buitenlandse talen dan het Engels, zowel in de middelbare scholen als aan de universiteiten, is ingestort. Voorbij Roosendaal en Lobith spreekt iedereen Engels, ja toch. In de trein hoorde ik een Nederlander zeggen dat hij niet met vakantie wil gaan naar Frankrijk. Waarom niet? Omdat die verdomde Fransen doen alsof ze geen Engels kennen. 

Wij, Vlamingen, hebben natuurlijk een heel andere geschiedenis, maar laten we ons geen illusies maken. Jonge Vlamingen lijden aan acuut geheugenverlies.

En toch kan die geschiedenis ons veel leren. Bijvoorbeeld dat het wellicht niet zo verstandig is klakkeloos de hedendaagse mode te volgen. Morgen spreekt toch iedereen Engels, kijk nu al naar wetenschap en economie, laten we ophouden met die flauwekul van dat onnozele Nederlands.

Morgen iedereen Engels?

Iets meer dan eeuw is het geleden. De Belgische kardinaal Mercier verklaarde dat het Nederlands niet geschikt was voor wetenschappelijke doeleinden. Het Nederlands zou nooit een volwaardige cultuurtaal worden, zei de kerkvorst. Omstreeks die tijd, 1901 tot 1913, kregen Nederlanders vrolijk de ene Nobelprijs na de andere voor natuur- en scheikunde, Lorentz, Zeeman, Van der Waals, Kamerlingh Onnes, Van ’t Hoff. Zij publiceerden hun wetenschappelijke bevindingen, stel je dat toch voor, in het Nederlands. En het Duits. En het Frans. En toch die Nobelprijs. Vandaag zijn wetenschappelijke artikelen die niet in het Engels  verschijnen zelfs met de sterkste microscoop niet waarneembaar. Die kunnen gewoon niet goed zijn. Pardon, die kunnen niet bestaan. Maar ik weid uit, ik had het over kardinaal Mercier. Tussen haakjes, hij zei niet néerlandais, hij zei flamand.

Mercier was niet zomaar een hoge prelaat. Hij was een der grootste theologen en intellectuelen van zijn tijd en niet alleen in België. Hij probeerde bijvoorbeeld de katholieke Thomistische wijsbegeerte te verzoenen met de exacte wetenschap, wat zeker toen en in zijn kring zonder meer revolutionair mocht heten. Ondanks dat alles kreeg deze uiterst verstandige denker ongelijk. Nog geen dertig jaar later werd de middelbare school in de Vlaamse provincies helemaal vernederlandst. Zelfs de universiteit van Gent werd vernederlandst. Zelfs de katholieke universiteit van Leuven werd tweetalig.

Mercier stond met zijn minachting voor het Nederlands niet alleen. Met hem kreeg zowat de voltallige elite van België ongelijk: de bisschoppen, de briljantste professoren, de leiders van de grootste banken en fabrieken, de toonaangevende politici, de schrijvers die echt meetelden, bijvoorbeeld onze enige Nobelprijswinnaar literatuur, Maurice Maeterlinck. Zij allen waren er heilig van overtuigd dat het Frans de taal van de stralende toekomst was, in België, in Europa en in de hele beschaafde wereld. Het Nederlands, le flamand, zou misschien, héél misschien een nuttige adjuvant local, een nuttige plaatselijke hulptaal kunnen zijn, zoals ene Van Outrive d’Ydewalle schreef, u weet wel, zoals de talen van de bosnegers in onze Congo, zo zei men dat in die tijd. Vandaag wordt het Frans a local language genoemd.            

Wie heeft dan wel gelijk gekregen? Niet de kardinaal, maar de kapelaan. Niet de grote bankier, maar de kruidenier. Mislukte politici, zoals priester Daens. Niet de professoren, maar de onderwijzers. Niet de Nobelprijs literatuur, maar de dialectdichters. De slechte dichters. De warhoofden. Welnu, als ik zie wie vandaag met onwankelbare zelfverzekerdheid de triomf van het Engels voorspelt, ach, dat zijn mensen die je toch wel zéér vergelijkbaar kunt noemen met de mensen die zowat een eeuw geleden de triomf van het Frans voorspelden. De kardinaal speelt vandaag geen rol van betekenis  meer, maar de rest? Bedrijfsleiders, professoren, rectoren, ministers, schrijvers van het kaliber Harry Mulisch, die de ondergang van zijn eigen Nederlandse taal voorspelde op het moment dat hij de Prijs der Nederlandse Letteren ontving uit de handen van onze koning Albert II.

Weet u, dit jaar, deze maand februari, is het precies 50 jaar geleden dat de Belgische regering viel over wat toen de kwestie Leuven heette. De Nederlandstalige stad Leuven herbergde in die tijd nog een dubbele katholieke universiteit, het ene deel Franstalig, het andere deel Nederlandstalig. Hoogleraren, wetenschappelijk personeel en studenten van de Franstalige universiteit peinsden er niet over zich, ten minste extern, wat aan te passen aan de taal van de stad, volgens de Belgische wet was dat het Nederlands. Bovendien werd de universiteit te groot voor de stad. Er kwamen heftige studentenrellen van, in 1966 al, maar dat terzijde. Franstalige professoren vonden dat de buitenlandse contacten van de héle universiteit voorbehouden moesten worden aan hen. De Vlamingen pouvaient servir d’interprètes, mochten tolk spelen. Ik citeer, ik vind niks uit. Leuven zou mettertijd worden opgeslorpt door le très grand Bruxelles de l’avenir, het heel grote Brussel van de toekomst, een Franstalig Brussel, welteverstaan. Vandaag is Brussel officieel tweetalig en op straat allestalig.    

Vooral wij, Vlamingen, maar toch ook u, Nederlanders, zouden lessen moeten trekken uit de bevreemdende kortzichtigheid van zeer verstandige lieden. Wij horen te weten, ook vandaag, dat hun gelijk niet vaststaat. Ook al toetert de wereldwijde wetenschappelijke en economische elite dat het Engels binnen afzienbare tijd de algemene taal van alle beschaafde wereldburgers zal zijn, nee, eigenlijk nu al, het is zeer wel mogelijk dat ze zich kolossaal vergissen. Ik kan me bijvoorbeeld niet voorstellen dat de Chinezen nooit gebruik zullen maken van hun snel groeiende economische macht en hun demografische gewicht en dat ze hun taal niet zouden opdringen. Grote taal + economische macht = cultuurimperialisme. De Grieken drongen hun taal op. De Romeinen hebben hun taal opgedrongen. Vandaag al spreken de meeste Afrikanen die handel drijven met China Chinees. En laten we het Spaans maar niet onderschatten.

Nee, werkelijk niemand kan het zeggen. Wie de profeten van de korte duur gelooft, beliegt zichzelf. Zij zijn bedrijfsblind. Het Frans bedreigt ons allang niet meer. Nu gedraagt het Engels zich imperialistisch. Het dringt binnen, tot in reten en kieren. Zelfs de Vlaamse oppernationalist Bart de Wever heeft het cut the crap  en ander fraais.

Misschien moeten wij ons vandaag zelfs tot het Frans keren. Misschien kan onze erfvijand het Frans nu onze bondgenoot worden in een strijd op leven en dood.

Want een strijd is het en het wapen van de macht is de pletwals.

En ik noem niet zomaar toevallig het Frans als mogelijke bondgenoot.

Het Angelsaksische taalimperialisme is zo totalitair, dat we niet eens meer bij machte zijn te denken buiten het Engels. Ieder nieuw begrip, ieder nieuw verschijnsel wordt klakkeloos in het Engels benoemd. Stel dat vandaag het zebrapad werd uitgevonden, we zouden er een Engels woord voor gebruiken. En wie probeert een goed Nederlands woord te vinden voor iets nieuws, wordt beschouwd als een zonderling. Vermoedelijk een ranzige nationalist.

Nu hoor je heel wat taalkundigen een eigenaardige opvatting verkondigen. Ze is een combinatie van fatalisme, lamlendigheid en een extreme vorm van neoliberalisme, stijl Milton Friedman. Taalevoluties, zeggen die taalkundigen, daar kun je niets aan doen. Ben je tegen een nieuw woord? Je kunt even goed pissen tegen de maan, zoals het ventje op het schilderij De spreekwoorden  van Pieter Bruegel. Het lijkt wel of die taalkundigen geloven, want met wetenschap heeft het niets te maken, geloven dat taal een zaak is van noodlot. Ik vind dat irrationeel. Je hoeft dan natuurlijk geen poot meer uit te steken naar die taal en dat is nog wel zo gemakkelijk. De opvatting lijkt ook verbazend goed op de ultraliberale economische theorieën die voorschrijven dat een economie het best gedijt als je de markt vrij laat spelen zonder enige regelgeving. Vandaag zijn de meest gerenommeerde economen daar allang van teruggekomen. Hét voorbeeld van een vrije markt zonder regels is Congo. Dit wil zeggen, burgeroorlog, chaos, kindsoldaten, roof, verkrachting. Want vrijheid tussen ongelijken speelt altijd in het voordeel van de machtigste. Entre le fort et le faible … c’est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit, preekte Lacordaire meer dan anderhalve eeuw geleden. De wet bevrijdt.

Laten we dat toepassen op taal. Waar, denkt u, zou de taalgrens hebben gelegen als de Belgische overheid niet, tergend traag, maar toch, door wet en regel paal en perk had gesteld aan de oppermacht van de Franstalige bovenklasse? Een paar kilometer ten zuiden van Nispen en Hulst. Welnu, daar ligt de taalgrens níét. Dat komt alleen door dwang. Een overheid die dat echt wil, kan beletten dat een imperialistische taal een andere taal aan flarden rukt en verplettert. Maar die politieke wil is er vandaag níét, noch bij de Nederlandse noch bij de Vlaamse overheid.

En toch kan het. Het bewijs: er bestaat een overheid die dat wél doet. Met resultaat. Zij is Franstalig en bevindt zich in Canada.  

De Franstaligen vormen in het Angelsaksische deel van Noord-Amerika hooguit 3% van de bevolking. En toch blijven ze overeind. Hun overheid staat op wacht bij de taal. Zij heeft een officieel agentschap opgericht enkel en alleen om de integriteit van het Frans te bewaken. In de kantoren van dat agentschap zitten wat men noemt de terminologen. Zij bedenken goede Franse woorden voor al het nieuwe dat de wereld biedt en dat is veel.

Ik vind dat een kerntaak van de Taalunie. Geen heilloos gesputter meer over twee of meer varianten van het Nederlands. Geen onverschilligheid meer van, er is toch niets aan te doen. Nee, meisjes en jongens, voortaan worden jullie betaald om nieuwe, krachtige, korte, flonkerende woorden te vinden, dag in dag uit. In elke werkkamer bij jullie moet een portret hangen van Marten Toonder, jammer dat hij niet meer onder ons is. Toonder was een geniaal woordenuitvinder. Grofstoffelijk, minkukel, bovenbaas, verturving, denkraam. Toonder was een opperterminoloog.

Wat in Canada kan, kan hier even goed. Wat zei mijn oude schoolmeester ook weer telkens als ik een zesje haalde? Waar een wil is, is een weg, jongen. De wil is er niet en dus is de weg er evenmin. Maar dat kan veranderen.

Gevraagd, niet senior executive officer. Nee. Gevraagd: stratenmaker. Voor onze taal. 

Geert van Istendael

Den Haag / 24.II.’18.     

 

Sluit Mijn Willemsfonds